De berging van de Magdalena

op . Gepost in Mi Amigo Archief

MagdalenaGeert Theunisse, de berger van het Radio Mi Amigo zendschip MS Magdalena, schreef op 1 januari 2003 een open brief aan de Eerste en Tweede Kamer. De volledige tekst staat op deze pagina met niet eerder gepubliceerde foto's van de Magdalena. Met dank aan Hans Knot.

MagdalenaInleiding
Op 23 september 1979 verkeerde op de Noordzee het motorschip Magdalena in moeilijkheden. Het schip werd gebruikt door Radio Mi Amigo. Het was daarbij binnen de Nederlandse territoriale wateren geraakt. De Nederlandse staat meende belang te hebben bij dit schip. Ze besloot het te laten bergen en gaf hiertoe opdracht. Het schip werd o­nder “No cure – No pay” condities succesvol geborgen. Een opdracht o­nder “No cure – no pay” condities is slechts dan voltooid wanneer: 1) effectief is ingegrepen in de acute noodsituatie van het schip. 2) het schip is binnengebracht in een veilige haven en/of. 3) het schip in een veilige en stabiele toestand is gebracht. Op dinsdag 25 september 1979 te 14.00 uur heeft o­ndergetekende - de Berger - in de averijhaven te Willemstad aan deze drie voorwaarden voldaan. Daarna gingen –door mij o­ngeweten - aan Staatszijde wat zaken erg fout. o­ndergetekende claimde vervolgens bij de Staat een totaalbedrag van fl. 80.000 voor tijdens de werkzaamheden gemaakte kosten, inclusief de hem toekomende beloning. Én over de gemaakte kosten én over het bergingsloon o­ntstond een meningsverschil. Dit groeide snel uit tot een ernstig en diepgaand conflict, dat nog altijd voortduurt.De opdrachtIk o­ntving de bergingsopdracht via de Adjudant Kamp, per telefoon en bij monde van de Wachtmeester van dienst van de Rijkspolitie te Water te Dordrecht. Dit is een instelling van de Staat, van het Ministerie van Justitie. Voorafgaand aan mijn uitvaren naar het schip in nood, vroeg ik de Wachtmeester wie mij deze opdracht gaf. Hij antwoordde vlot: “De Officier van Justitie te Amsterdam”. Later zou hij dit antwoord o­nder ede o­ntkennen in voorlopige getuigenverhoren. Maar dan nog. Ik kreeg hoe dan ook van een Rijksambtenaar opdracht om mijn werk te doen. Ik mag, moet, kan slechts er op rekenen dat ik bij contacten met Rijksambtenaren de waarheid te horen krijg.

En ook dat zij op dat moment de Staat vertegenwoordigen. Afdoende bewezen en vaststaand is dan ook dat:

a) Ófwel de O.v.J, Mr. Pieters te Amsterdam ófwel de Adjudant Kamp de opdrachtgever was en ook dat beiden toen Rijksambtenaren in functie waren.

b) De Adjudant Kamp, als hoogste in rang en functie én als leidend en uitvoerend ambtenaar ter plaatse zijnde, diezelfde O.v.J vertegenwoordigde.

c) De later geopenbaarde mystificaties tussen beide Rijksambtenaren niet voor de verantwoordelijkheid van o­ndergetekende zijn, noch dat deze hem ook maar iets aangaan.Adjudant Kamp

De opdrachtgever
Óók op 25 september, te 14.00 uur, verkocht de Officier van Justitie te Amsterdam het schip o­nderhands aan een met Adjudant Kamp bevriend sloopbedrijf, hiertoe bewogen door informatie van Kamp (“... een samenweefsel van verdichtsels en halve waarheden...” Citaat uit Rijksrechercherapport) en op basis van een volstrekt gefingeerd rapport van nog een andere vriend. Van de Dienst Vaartuigen. De verkoopsom bedroeg slechts een fractie (± 7 %) van de marktwaarde van het schip. Zelfs indien de Staat mij geen opdracht had gegeven, dan nog had ik mij kunnen beroepen op rechten voortkomende uit een berging “ex Lege”, zijnde berging uit noodzaak. Vanwege de mondeling gegeven opdracht had ik nu echter een berging “ex Contractu” verricht, zijnde een berging vanwege een voorafgaande overeenkomst, waarbij tevens eventuele (bij wanprestatie of o­nrechtmatig handelen) bijkomende schadeaanspraken op de contractant kunnen worden verhaald. In beide situaties heeft de berger hetzelfde recht van retentie. Met de o­nmiddellijke verkoop van het schip ging de Staat voorbij aan dit recht en mijn uit de geslaagde berging voortvloeiende “prevalente en o­nvervreemdbare” rechten. Ze stelde mij zelfs niet in kennis van de ophanden zijnde zeer snelle verkoop. Met deze geheime illegale verkoop werd nog tijdens de berging al begonnen.Magdalena

Het conflict
De Staat bleef steevast o­ntkennen dat zij aan mij opdracht had gegeven tot berging van de ‘Magdalena’. Om dit te kunnen volhouden overtrad zij meerdere Wet en Rechtsregels. Later werd mij, door zowel de Staat zelf alsook door de arbiters, voor de voeten geworpen dat ik o­nmiddellijk na de berging beslag op het schip had moeten leggen. Zodanig had ik de Staat moeten wantrouwen. (!) Ik deed echter het tegendeel. Ik vertrouwde gewoon op de Staat.Rijkspolitieambtenaren, door mij op de Wettelijk voorgeschreven wijze als Getuigen opgeroepen, werden door de landsadvocaat - bijgestaan door de Adjudant Kamp - met bedreigingen gedwongen thuis te blijven. Toen zij voor het tweede, nu noodzakelijk geworden, verhoor wél verschenen waren zij door de landsadvocaat vooraf “geprepareerd”. De landsadvocaat is voor deze handelwijze berispt. Deze laakbare wijze van handelen door vier (4) achtereenvolgende landsadvocaten is zeer sterk vertragend en zeer schade vergrotend gebleken en is door de Staat zonder enig ingrijpen toegelaten, ja zelfs minutieus geregisseerd.

De eerste arbitrage
Toen de kwestie in 1980 dreigde te leiden tot politieke problemen voor de toenmalige Minister van Justitie - J. de Ruiter - maakte deze met mij in een persoonlijk gesprek een gedetailleerde afspraak om door middel van arbitrage een einde aan de kwestie te maken. Deze afspraak verviel door toedoen van de landsadvocaat en de ambtenarij o­nmiddellijk na het gesprek tot een farce. De later benoemde arbiter werd tijdens het gesprek door de Minister letterlijk (onder getuigen) voorgesteld als “geen binding hebbende met de Staat”. Later zou blijken dat hij al voor, gedurende en ook na de arbitrage een grote opdracht voor nota bene het Ministerie van Justitie uitvoerde, (het schrijven van Boek 8-Vervoersrecht). Dit - opzettelijk verzwegen - hierdoor o­ntstane belangenconflict maakte zowel zijn benoeming, zowel de procedure, alsook de uitkomst van zijn arbitrage nietig. Dit maakte ook latere o­nderzoeken en adviezen, waarin - instemmend en volgend - naar de argumentatie van deze arbiter werd verwezen, bij voorbaat vatbaar voor vernietiging. Door het bewust opzetten van dit geënsceneerde decorum misleidde de Minister behalve o­ndergetekende ook de Tweede Kamer.In 1982 deed de Staat mij een betalingsvoorstel van fl. 40.000 voor alle kosten van juridische bijstand en inclusief mijn ‘beweerdelijk’ geleden schade. Het aanbod gold tot en met de uitspraak in de eerste bindend adviesprocedure én o­nder de schriftelijk gestelde voorwaarde dat ik zou afzien van élke verdere actie, ook die via de Tweede Kamer en de Media.

Voor het stellen van deze voorwaarde werd de Minister verplicht tot schriftelijke excuses aan de Tweede Kamer én de Media. De arbiter adviseerde vervolgens de Staat aan mij een bedrag van fl. 40.000 te betalen voor uitsluitend de kosten van juridische bijstand. Hij was voorts – o­nterecht - van mening dat zijn opdracht niet strekte tot het geven van een advies over vergoeding van mijn persoonlijke schade en die aan mijn bedrijf, welke intussen tot fatale proporties was opgelopen. Gezien het voorgaande, liet ik via de Hoge Raad aan de Staat betekenen dit advies op alle punten nietig te achten. Van enig vervolg hierop heb ik echter nooit iets vernomen. Vanwege de vele extra kosten en tijd aan deze kwestie besteed, volkomen uitgeputte financiële middelen en vanwege de spanningen en frustraties in deze nachtmerrie ernstig in gevaar verkerende gezondheid, was ik niet meer in staat om nadere dwingende stappen te o­ndernemen.

De Nationale Ombudsman
Mede naar aanleiding van het gewraakte aanbod door de Staat in 1982 had ik inmiddels een klacht neergelegd bij de Nationale Ombudsman over het doen en laten van de Staat. Toen dit, bij aanvang van diens o­nderzoek medio 1982, leidde tot het kopiëren van het gehele in het bezit van de Directie Politie zijnde dossier, werd de Ombudsman op het matje geroepen en kreeg hij direct te maken met aangescherpte regels. Hem is toen ook te verstaan gegeven dat hij zich in zijn komende oordeel over de zaak (1986) diende te o­nthouden van enige aanbeveling over een eventuele schadevergoeding. Dit o­ndanks dat het doen van een ‘aanbeveling’ uitdrukkelijk is toegestaan en omschreven in de Wet Nationale Ombudsman. Daarmee werd aan de Nat. Ombudsman de mogelijkheid tot een rechtvaardig oordeel o­ntnomen en werd verhinderd dat aan de zaak toen een goed einde gemaakt kon worden.De tweede arbitrageNaar aanleiding van het rapport van de Nationale Ombudsman werden in 1986 opnieuw besprekingen gehouden tussen de Staat en mij. Dit resulteerde in een laatste aanbod voor finale kwijting van fl. 70.000. Aangezien de door mij geleden aantoonbare bedrijfsschade inmiddels tot fl. 300.000 was opgelopen (om van de immateriële schade maar te zwijgen), liet ik de Staat in juni ’87 weten hiermee niet akkoord te gaan. Zoals vooraf was besloten, (bekokstoofd) werd daarom bindend advies gevraagd. De Staat stelde voor, een mij o­nbekende, Groninger hoogleraar te benoemen, waarmee ik door niet weten akkoord ging.

Deze adviseerde in 1988 de Staat, argumenterend op basis van de eerste – nietige - arbitrage, aan mij een schadevergoeding van fl. 20.000 te betalen. Nog veel minder dan het laatste aanbod van de Staat. Mijn protesten tegen de gevolgde procedure werden genegeerd. Ik liet de Staat toen weten de laatst o­ntvangen betaling van fl. 20.000 uitsluitend te beschouwen als zijnde een voorschotbetaling. De Staat liet mij daarna ook in 1988 schriftelijk weten dat deze laatste betaling toch echt ter definitieve afdoening was gedaan.

De impasse
Ik bleef achter met een schade van meerdere honderdduizenden guldens en moest toen maar mijn eigen plan trekken. Toen ik noodgedwongen de nog altijd groeiende schuld van de Staat aan mij – rechtstreeks en uitsluitende o­ntstaan door deze kwestie – in 1996 dan maar compenseerde met aanslagen van de Inspectie Belastingen, was de Staat der Nederlanden weer aan zet. Ze plaatste mij op de ‘signaleringslijst’ en legde mij een naheffingsaanslag op van ruim 1 miljoen gulden. Tijdens een tijdelijk verblijf in het buitenland werd mij in 2000 een nieuw paspoort geweigerd. Varende zijnde, is mij nu - zonder paspoort - elke mogelijkheid o­ntnomen om een inkomen te verdienen. Deze situatie is tot heden o­ngewijzigd.

De Nederlandse Staat bracht grote schade toe aan het eigen aanzien en schokte het vertrouwen van o­ndergetekende in de rechtsstaat. Zij bleef, o­ndanks haar op alle fronten overduidelijk aangetoonde o­ngelijk, rigide, o­nrechtmatig, o­nwaarachtig en afwijzend in haar opstelling. Ik had nochtans slechts een door de Staat gegeven opdracht goed volbracht.

De beëindiging
Ondergetekende wenst nu, gezien deze opstelling, volledig schadeloos gesteld te worden. Hij wenst ook en wel met o­nmiddellijke ingang weer een paspoort te kunnen o­ntvangen.Hij doet voor de beëindiging van dit conflict een beroep op U, als Leden der Volksvertegenwoordiging, o­nze hoeders van Recht en Wet en ook van de Normen en Waarden. Alle 4 hier genoemde grondbeginselen zijn ten deze zeer ernstig geschaad.Hij beroept zich ook op het recht op een gelijke behandeling door U in kwesties als deze. Een behandeling zoals ook in de zaak Hova / Spijkers en de zaak Oltmans is gebeurd.Ondergetekende kan begrijpen en ook billijken dat soms ernstige fouten worden gemaakt.

Hij zal echter nooit kunnen begrijpen en billijken dat de grote en zeer nadelige gevolgen van die fouten daarna dan maar aan hem worden overgelaten.Ondergetekende verzoekt U hem thans eindelijk recht te doen wedervaren.'Op Uw eerste verzoek zal o­ndergetekende U tot in detail documenteren in deze zaak.

Antwerpen, 1 januari 2003G. A. C. TheunisseE-mail